Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6462

Datum uitspraak2009-07-08
Datum gepubliceerd2009-08-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/1140
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling dierlijke EG-premies


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Zesde enkelvoudige kamer AWB 04/1140 8 juli 2009 5125 Regeling dierlijke EG-premies Uitspraak in de zaak van: A B.V., te B, appellante, gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel, werkzaam bij ABAB te 's-Hertogenbosch, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigden: mr. D. Özdemir en mr. M.M. de Vries, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. Het procesverloop Appellante heeft bij brief van 17 december 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 november 2004. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen twee besluiten op grond van de Regeling dierlijke EG premies (hierna: de Regeling) over het jaar 2002. Bij brieven van 8 april 2005 en 19 april 2005 heeft verweerder respectievelijk een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Het College heeft partijen bij brief van 19 oktober 2006 meegedeeld dat de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van de door het College gestelde prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 en van de uitspraak van het College in die zaak. Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 28 februari 2008 (C-446/06, Winkel, Jur. blz. I-1167) de prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 beantwoord. Het College heeft op 31 oktober 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN: BG4638) uitspraak in die zaak gedaan. Bij brief van 18 november 2008 heeft verweerder op het arrest van het Hof van Justitie en de uitspraak van het College van 31 oktober 2008 gereageerd. Van appellante is geen reactie ontvangen. Bij brief van 3 februari 2009 heeft verweerder het College een besluit van 6 december 2004 doen toekomen, waarbij uitvoering is gegeven aan het besluit van 8 november 2004. Op 8 april 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. 2. De beoordeling van het geschil 2.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen verweerders besluiten inzake de aanvragen om runderpremies voor het jaar 2002 (stierenpremie, zoogkoeienpremie en slachtpremie) gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Per saldo is van appellante in totaal € 1.676,15 aan uitgekeerde premies teruggevorderd. De reden dat verweerder een aantal voor zoogkoeienpremie opgegeven dieren als niet-premiewaardig heeft aangemerkt, is blijkens het bestreden besluit gelegen in het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling (in verweerders termen: de 'definitie zoogkoe') dan wel in het niet tijdig vervangen van dieren. 2.2 Appellante heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Omdat in het onderhavige geval geen sprake was van feiten of omstandigheden waarvan verweerder bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld, heeft verweerder de besluiten tot toekenning van runderpremies voor 2002 niet ten nadele van appellante mogen wijzigen. Daarbij is opgemerkt dat het vertrouwensbeginsel ook deel uitmaakt van de communautaire rechtsorde. Ter zitting heeft appellante nog het volgende aangevoerd. Zij betwist dat het rund met ID-code * niet aan de voorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling voldoet. Volgens appellante dient van een andere geboortedatum van het kalf te worden uitgegaan. Ook meent appellante dat de in de Regeling voorgeschreven melding voorafgaand aan de verplaatsing van een zoogkoe niet werkbaar is in de praktijk. Hoewel zij de verplaatsingen van de hier betreffende zoogkoeien te laat heeft gemeld aan verweerder, gaat het hierbij telkens slechts om een overschrijding van een gering aantal dagen. Appellante heeft derhalve wel gehandeld conform de bedoeling van de Regeling en is van mening dat zij zwaar wordt benadeeld nu "de letter van de wet" wordt gevolgd. 2.3 Zoals het College reeds ter zitting heeft geoordeeld, wordt het eerst ter zitting door appellante ingenomen standpunt dat verweerder het rund met ID-code * ten onrechte als niet-premiewaardig heeft aangemerkt en van een andere geboortedatum van het kalf had moeten uitgaan, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Appellante heeft immers noch in haar beroepschrift noch naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie en de uitspraak van het College in de zaak Winkel de niet-premiewaardigheid van de in het bestreden besluit genoemde dieren, waaronder het hiervoor bedoelde rund, betwist. Daarbij komt dat op grond van de overgelegde stukken niet kan worden beoordeeld of de door appellante gestelde feiten over dit rund juist zijn. Appellante erkent dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat zij de verplaatsing van een aantal in het bestreden besluit genoemde dieren te laat heeft gemeld. Aldus staat vast dat voor deze dieren wegens strijd met artikel 10, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en artikel 4.4, eerste lid, van de Regeling geen zoogkoeienpremie kon worden verleend. De opvatting van appellante dat de in de Regeling voorgeschreven melding voorafgaand aan de verplaatsing van een zoogkoe niet werkbaar is in de praktijk, kan er niet toe leiden dat aan genoemde wettelijke voorschriften voorbij kan worden gegaan. Overigens is de juistheid van appellantes stelling geenszins aannemelijk geworden. Ingevolge artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is verweerder verplicht de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen. Het gaat hier om een verplichting tot terugvordering die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor wordt gereguleerd. Nationale administratiefrechtelijke regelgeving, zoals het door appellante ingeroepen artikel 4:49 Awb, kan, gelet op de voorrang van het Europese recht, de omvang van een dergelijke verplichting niet beperken. Appellantes beroep op artikel 4:49 Awb slaagt derhalve niet. 2.4 De conclusie is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding. 3. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009. w.g. E.J.M. Heijs w.g. C.M. Leliveld